19 |
Recht op uitkering na 104 weken arbeidsongeschiktheidsuitkering | 1 De verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, heeft, zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld en kunnen dagen waarop niet zou worden gewerkt als werkdag worden aangemerkt. 2 Voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken, bedoeld in het vorige lid, worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid , 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak. 3 Recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft eveneens de verzekerde, bedoeld in het eerste lid, die na afloop van het in het eerste, tweede, en zevende lid bedoelde tijdvak niet arbeidsongeschikt is, doch ten aanzien van wie dit wel het geval is binnen vier weken na afloop van dat tijdvak. |
Arbeidsongeschiktheid minder dan 15% | 4 Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden wordt niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene, die minder dan 15% arbeidsongeschikt is. 5 Voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken, bedoeld in de vorige leden, worden steeds in aanmerking genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de Ziekteweten worden niet in aanmerking genomen tijdvakken gedurende welke een uitkering wordt genoten als bedoeld in het tweede lid. 6 Voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid wordt een belanghebbende geacht aanspraak te hebben op ziekengeld krachtens de Ziektewet, indien hem in verband met de artikelen 19a , 19b , 19c , 29 , 30 , 31 , 44 en 45 van de Ziektewet geen ziekengeld wordt uitgekeerd. |
Verlenging wachttijd; verkorting of einde verlengde wachttijd | 7 De wachttijd, bedoeld in het eerste lid, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verlengd op gezamenlijk verzoek van de verzekerde en de werkgever jegens wie de verzekerde, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek , tenzij artikel 29 of artikel 29a, eerste of vierde lid, van de Ziektewet van toepassing is dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a van de Ziektewet , tenzij onderdeel a van artikel 76c van die wet van toepassing is, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. De verlengde wachttijd eindigt op de door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aangegeven datum. De verlengde wachttijd kan op verzoek van de werkgever of de verzekerde worden verkort of wordt op hun gezamenlijk verzoek verder verlengd tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt bij verkorting van de verlengde wachttijd een nieuwe datum vast waarop de verlengde wachttijd eindigt, met dien verstande dat de wachttijd niet eerder eindigt dan vijftien weken na dat verzoek tenzij de werkgever voor het verstrijken van het tijdvak van die vijftien weken geen loon meer verschuldigd is, omdat de dienstbetrekking is geëindigd. Bij de bekendmaking van de beschikking maakt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen melding van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor de toekenning van de uitkering alsmede van de termijn binnen welke die aanvraag wordt gedaan. Het tweede en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit lid. |